Nederland zal per 2050 circulair zijn. Tenminste, dat is de opdracht die is geformuleerd in het Rijksbreed Programma Circulaire Economie. Echter, deze economische verbouwing staat niet op zich, maar vindt plaats tegen de achtergrond van twee andere transities. Jonker spreekt in zijn artikel in Sigma van April 2018 over de ‘triple transitie’, ingegeven door (1) het klimaatakkoord, (2) het energieakkoord, en (3) het Rijksbreed Programma Circulaire Economie (CE).
De verbouwing van de huidige economie moet dus in dit licht bezien worden. Echter, als we bijvoorbeeld kijken naar de relatie van het energieakkoord met de CE, is het beeld nog niet scherp. Versterken deze bewegingen elkaar of zullen zij elkaar in de weg zitten? Zal de realisatie van de onderliggende doelen in beide transities doorlopend leiden tot patstellingen? En waar en in hoeverre zijn zij van elkaar afhankelijk; kunnen we wel een circulaire economie realiseren zonder daarbij niet ook onze energiehuishouding grondig te herzien?
Zoeken naar versterking
De ambities van beide opgaven zijn duidelijk. Het energieakkoord beoogt een klimaat-neutrale energievoorziening in 2050. Op haar beurt zet het Rijksbreed Programma CE in op een volledig circulaire economie waarbij 100% reductie van gebruik van ‘virgin’ grondstoffen is bewerkstelligd. In het rapport ‘Kan de circulaire economie een bijdrage leveren aan de energietransitie’ (PBL, 10 april 2018) wordt een voorzet gegeven om hier meer helderheid te krijgen over de raakvlakken tussen deze bewegingen. Zo wordt gesteld dat beiden inzetten op het verminderen van de milieudruk in de productketen. De CE doet dat door recycling en hergebruik, en substitutie van fossiele, minerale, en metalen door bio-based grondstoffen. Binnen het energieakkoord wordt ingezet op vermindering van gebruik van fossiele brandstoffen en waar nodig en mogelijk deze te vervangen door duurzame en hernieuwbare energiedragers. Het gevolg van beide bewegingen is dat de emissie van broeikasgassen teruggedrongen wordt.
Naast deze gemeenschappelijke focus op het verlagen van de milieudruk, verschillen zij wel in hun benadering. Het energieakkoord is gericht op de directe emissies die ontstaan bij de opwekking van energie voor de productie of consumptie van een product. De CE geeft aanvullend inzicht in de gehele keten van een product en maakt daarmee ook de indirecte emissies van een product inzichtelijk. Dit zijn emissies die later in de tijd of op andere plaatsen optreden dan de initiële productie en/of consumptie. In de doorrekeningen wordt dit beeld verder verduidelijkt. Het gebruik van gerecyclede grondstoffen, zoals de CE beoogt, blijkt dan inderdaad te leiden tot een reductie in uitstoot van broeikasgassen en verlaagt de energiebehoefte (rapport ‘Fiscale vergroening’, PBL, 2017). Dit betekent dus eigenlijk dat het energieakkoord en het Rijksbreed Programma CE in elkaars verlengde opereren en daarmee elkaar versterken. Dit plaatje is echter nog incompleet.
Een onvolledig beeld
De realisatie van een CE in Nederland valt uiteen in drie samenhangende doelstellingen, te weten (1) hoogwaardige benutting van grondstoffen, materialen en producten middels hergebruik en recycling, (2) substitutie van fossiele, minerale en metalen grondstoffen door bio-based alternatieven en (3) herontwerp van producten en productiemethoden (Rijksbreed Programma Circulaire Economie, 2015). In de verbinding tussen het energieakkoord en de realisatie van een CE komen al deze doelstellingen in meer of mindere mate aan bod. De effecten van substitutie door bio-based materialen of herontwerp van product en proces op de energiehuishouding zijn daarbij duidelijk onderbelicht. En waar het gaat om doorrekeningen van de kwantitatieve consequenties van deze transitie wordt sterk de nadruk gelegd op de effecten van recycling (rapport ‘Fiscale vergroening’).
Feitelijk gaat het dan om hergebruik op het niveau van grondstoffen en materialen. In het debat over de CE staat dit bekend als een laagwaardiger vorm van hergebruik in vergelijking met hergebruik van product(onderdelen). De energiebesparing die bij recycling in beeld komt is de besparing die gerealiseerd kan worden als we overschakelen van ‘virgin’ naar gerecyclede grondstoffen. Daarbij moet opgemerkt worden dat beschikbare doorberekeningen van deze effecten op de energiebehoefte bij de vervaardiging van bepaalde materialen gedaan zijn voor ketens die hier reeds op grote schaal gebruik van maken. Sterker, veel van de bekeken processen, zoals die van papier, glas en verschillende metalen, opereren al op of nabij het maximaal haalbare recyclingpercentage.
Er valt daar dus weinig tot geen energiewinst meer te verwachten bij de transitie naar een CE. De berekende energiebesparing geldt overigens binnen de huidige organisatie van retourstromen, de stand der techniek en de zuiverheid van het terugkomen materiaal in de keten. Er bestaat hiernaast een beperkt inzicht in de energiewinst die geboekt kan worden met het recyclen van overige materialen. Dit hangt namelijk in grote mate af van keten-gebonden materiaalzuiverheid en die is sterk wisselend.
Over de te verwachten energiebesparing die gerealiseerd kan worden door in te zetten op toenemend hergebruik van producten en productonderdelen, en dus een hoogwaardigere vorm, valt nog minder te zeggen. En dat terwijl het wel degelijk uitmaakt voor de energiehuishouding of er geïnvesteerd wordt in een product(onderdeel) dat eenmalig gebruikt kan worden, of geschikt is voor twee-, drie-, of meermalen hergebruik.
De grote verbouwing
Waar de realisatie van een CE op het eerste gezicht positieve effecten voor het energie-akkoord laat zien, is deze puzzel volstrekt nog niet af. Zo hebben we nog weinig inzicht in het effect van hergebruik van producten(onderdelen) op de energiebehoefte. En hier ligt waarschijnlijk het grootste potentieel in energiebesparing. In principe zouden product(onderdelen) zonder noemenswaardige extra energie-investering direct weer ingezet kunnen worden in productie- of consumptieprocessen. De mate waarin hergebruik mogelijk is, zal echter sterk samenhangen met de kwaliteit van het product(onderdeel) en dus met de keuzes die gemaakt worden tijdens ontwerp en constructie. Veel van de producten die momenteel beschikbaar zijn voor consumenten zijn ontwerpen en gebouwd op basis van het principe van ‘obsolescence’. Dat betekent dat deze zodanig ontworpen zijn, dat zij het vroegtijdig zullen begeven. Het nastreven van een langer gebruik en hergebruik van producten wordt daarmee ondermijnd. Het is dus naïef te denken dat het langer gebruiken van huidige producten tot grote veranderingen zal leiden.
Het werkelijk realiseren van een CE en het maken van impact ten gunste van het energieakkoord betekent een grondige herziening van product- en productieontwerp. Dit betekent dat er ontwerpen moet gaan worden op basis van principes als repareerbaarheid, modulariteit, en energiezuinigheid. Ofwel, principes waarbij levensduurverlenging centraal staat. Aanvullend hierop zullen ook principes gehanteerd moeten worden ten aanzien van materiaalgebruik. Waar mogelijk bio-based en indien onvermijdelijk materialen die eenvoudig, met een geringe energie-investering zo dicht mogelijk teruggebracht kunnen worden naar ‘virgin’ kwaliteit; voor een beperkt aantal materialen zijn we gelukkig al zover. Wat de consequenties van deze ontwerpveranderingen zijn voor economie en totale energiebehoefte vraagt om nadere verkenning. Hopelijk kan dit op korte termijn en kan daarmee definitief afgerekend worden met een periode van bijna 70 jaar aan producten die enkel te duiden zijn als ‘built for the dump’. Dit is nodig voor de verdere ontwikkeling van een CE, zodat deze een belangrijke versterking kan geven aan het energieakkoord.
Niels Faber
is onderzoeker aan de Radboud Universiteit Nijmegen en docent aan de Hanzehogeschool Groningen. Zijn onderzoek concentreert zich op de organisatorische aspecten van duurzame ontwikkeling. Dit vertaalt zich in drie gerelateerde thema’s: de transitie naar een duurzame samenleving in het bijzonder een circulaire economie, nieuwe vormen van organiseren voor duurzaamheid en het meten van duurzaamheid. Hij heeft meer dan 50 publicaties gerealiseerd, inclusief boeken, boekhoofdstukken en artikelen en conferentie bijdragen en is co-redacteur van een serie online columns over de circulaire economie.